Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ7562

Datum uitspraak2007-01-11
Datum gepubliceerd2007-02-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3361 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herhaalde weigering WUV-uitkering. Terughoudende toetsing.


Uitspraak

06/3361 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 11 januari 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 22 mei 2006, kenmerk JZ/M70/2006, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2006. Aldaar is appellant verschenen bij gemachtigde mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Appellant, die is geboren op 12 september 1938, heeft in maart 2001 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wet. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 18 oktober 2001. Verweerster heeft daarbij overwogen dat appellant geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan en dat er geen termen zijn om appellant met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen. Verweerster heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de omstandigheden waaronder appellant de oorlog heeft meegemaakt weliswaar als uitzonderlijk kunnen worden aangemerkt, met name door het omkomen van zijn vader ten gevolge van vervolging, maar dat appellant niet voldoet aan de ingevolge verweersters beleid bij gelijkstelling gehanteerde eis dat sprake is van ziekten of gebreken - in het geval van appellant psychische klachten en hartklachten - die redelijkerwijs verband houden met het omkomen van zijn vader. Tegen verweersters besluit van 18 oktober 2001 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Bij schrijven van 27 juni 2005 heeft mr. J.C.M. van Berkel voornoemd namens appellant andermaal een beroep op de Wet gedaan wegens toegenomen nerveuze klachten en verzocht om toekenning van een periodieke uitkering en voorzieningen. Dit verzoek is voor verweerster aanleiding geweest appellant te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek door verweersters geneeskundig adviseur, de arts A.M. Ohlenschlager, die op basis van eigen onderzoek en informatie uit de behandelende sector tot het standpunt is gekomen dat de psychische klachten van appellant weliswaar zijn toegenomen, maar nog immer voor het overgrote deel te wijten zijn aan de eigen oorlogservaringen van appellant, zijn acculturatieproblemen en de (niet causale) relatieproblematiek, en niet redelijkerwijs in verband staan met het omkomen van zijn vader. In navolging van dit standpunt van haar geneeskundig adviseur heeft verweerster bij besluit van 29 december 2005, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, de aanvraag van appellant afgewezen. Verweerster heeft daarbij overwogen dat er geen aanleiding is tot herziening over te gaan van haar eerder ingenomen standpunt dat bij appellant geen sprake is van psychische klachten die redelijkerwijs in verband zijn te brengen met het omkomen van zijn vader tijdens de vervolging. De Raad heeft, gelet op hetgeen appellant in beroep naar voren heeft gebracht, de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en daartoe wordt als volgt overwogen. Naar verweerster terecht heeft overwogen draagt het inleidende verzoek van appellant het karakter van een verzoek om herziening van verweersters in het besluit van 18 oktober 2001 neergelegde standpunt dat de psychische klachten van appellant redelijkerwijs niet in verband staan met het omkomen van zijn vader tijdens de vervolging. Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen met zich brengt dat de Raad de wijze waarop verweerster van deze bevoegdheid gebruikmaakt met terughoudendheid dient te toetsen. Verweerster heeft, naar uit het vorenstaande blijkt, uit een oogpunt van zorgvuldigheid naar aanleiding van de aanvraag van appellant medisch onderzoek laten plaatsvinden. De namens appellant naar voren gebrachte stelling dat uit dit onderzoek naar voren komt dat aan het omkomen van de vader enige betekenis toekomt met betrekking tot het ontstaan van zijn psychische klachten, kan de Raad niet delen. Naar het oordeel van de Raad is hiermee niet bedoeld een oorzaak aan te geven van de bij appellant bestaande psychische klachten en kunnen deze in het rapport voorkomende bewoordingen, gezien de duidelijke conclusie van het rapport dat voor het overgrote deel deze klachten te wijten zijn aan de eigen oorlogservaringen van appellant, zijn acculturatieproblemen en zijn relatieproble-matiek, slechts zodanig worden uitgelegd dat (indirect) het overlijden van de vader van invloed is geweest, in die zin dat appellants leven waarschijnlijk anders zou zijn verlopen als zijn vader was blijven leven. Het rapport van onderzoek biedt naar het oordeel van de Raad geen enkele aanleiding om verweerster gehouden te achten van haar eerder ingenomen standpunt terug te komen. Andersluidende medische gegevens zijn niet voorhanden en van de zijde van appellant niet in geding gebracht. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellant ongegrond verklaard moet worden. De Raad acht geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2007. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) J.P. Schieveen.